Nieuws, heet van de naald

De meest actuele fiscale, sociale, arbeidsrechtelijke, algemene onderwerpen en Nagtzaam nieuws.
Kort, gemakkelijk leesbaar en praktisch beschreven.

Nagtzaam Nieuws

Betaal voorlopige aanslag niet te vroeg

In december 2024 verzendt de Belastingdienst al aanslagen over 2025. Deze hebben een dagtekening in januari 2025. Dat kan de voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2025 zijn, maar mogelijk ook een andere aanslag. De Belastingdienst wijst erop deze aanslagen pas ná de dagtekening in 2025 te betalen. Dit voorkomt dat de Belastingdienst de bedragen terugstort. Bij betaling van de aanslag vóór de dagtekening, is het mogelijk dat de systemen van de Belastingdienst de betalingen nog niet kunnen verwerken. Als gevolg daarvan stort de Belastingdienst de bedragen terug.

De voorlopige aanslagen worden vanaf dit moment via het ‘Service Bericht Aanslag’ aan de adviseur gecommuniceerd en vanaf eind december ook via de Berichtenbox in ‘Mijn Belastingdienst’. De papieren te betalen voorlopige aanslag zal in januari worden bezorgd.

De uiterste betaaldatum is afhankelijk van de betaalwijze. In de betaalinformatie staat de juiste uiterste datum waarop het totale aanslagbedrag op de rekening van de Belastingdienst moet staan. Bij betaling in termijnen, gelden de daarvoor in de betaalinformatie vermelde uiterste betaaldatums.
 


Lees meer

Invoering belastingheffing box 3 over werkelijk rendement niet voor 2028

Naar aanleiding van het kritische advies van de Raad van State over het wetsvoorstel werkelijk rendement box 3 heeft de staatssecretaris van Financiën een brief aan de Tweede Kamer gestuurd over de stand van zaken. 

Het kabinet gaat het advies van de Raad van State bestuderen en zal de Kamer voor 30 januari 2025 informeren over mogelijke aanpassingen. De beoogde datum van inwerkingtreding van 1 januari 2027 is niet haalbaar. Invoering per 1 januari 2028 lijkt haalbaar. Voorwaarde is dat het aangepaste wetsvoorstel uiterlijk op 15 maart 2026 zal zijn aangenomen door de Tweede Kamer. Tot 2028 blijft de huidige wetgeving van kracht, uitgebreid met een tegenbewijsregeling. Het uitstel van de inwerkingtreding zorgt voor een derving van circa € 2,4 miljard.

Voor het wetsvoorstel Wet tegenbewijsregeling box 3 is advies aangevraagd bij de afdeling advisering van de Raad van State. De planning is om in het eerste kwartaal van 2025 het wetsvoorstel in te dienen bij de Tweede Kamer. Inwerkingtreding zou per 1 juni 2025 moeten plaatsvinden. Voor het leveren van tegenbewijs wordt het papieren en digitale formulier Opgaaf werkelijk rendement ontwikkeld, waarmee belastingplichtigen het werkelijke rendement kunnen aangeven. In de aangifte IB zal vanaf belastingjaar 2025 de mogelijkheid worden opgenomen om het werkelijke rendement op te geven. Voorinvulling van het werkelijke rendement is dan nog niet mogelijk. 

Bij de Hoge Raad zijn procedures aanhangig over de behandeling van eigen gebruik van onroerende zaken in box 3. De staatssecretaris wijst erop dat de uitkomsten van deze procedures kunnen leiden tot aanvullende budgettaire gevolgen. 

Er is onderzoek gedaan naar tijdelijke alternatieven, die ingevoerd zouden kunnen worden per 1 januari 2027. Twee varianten betreffen de invoering van het wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3 in twee stappen. Beide varianten vallen af, omdat er te weinig tijd is voor het wetgevingsproces. De derde variant betreft de invoering van een vermogensbelasting, in plaats van belastingheffing over het inkomen uit vermogen. Deze variant is haalbaar, mits de Tweede Kamer het wetsvoorstel uiterlijk 15 juni 2025 heeft aangenomen. Het kabinet beschouwt deze variant als niet wenselijk, omdat deze het belasten van het werkelijke rendement verder uit beeld brengt. De variant is onderzocht vanwege de eenvoud voor burgers en Belastingdienst. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft het kabinet besloten dat het niet wenselijk en haalbaar is om een nieuw stelsel te hanteren in 2027.


Lees meer

Opschorting overgangsrecht btw-verhoging cultuur

De staatssecretaris van Financiën heeft in een brief aan de Tweede Kamer meegedeeld, dat hij het overgangsrecht bij de btw-verhoging op cultuur wil opschorten door middel van een beleidsbesluit. Hiermee is het in het Belastingplan 2025 opgenomen overgangsrecht niet meer van toepassing op vooruitbetalingen en tickets voor culturele activiteiten die vanaf 2026 of later plaatsvinden. Het beleidsbesluit geldt voor de periode van 1 januari 2025 tot 1 juli 2025. Het overgangsrecht blijft wel onderdeel van het Belastingplan 2025. De staatssecretaris verwacht hiermee voldoende tijd te hebben om in overleg met de Tweede Kamer tot een alternatief dekkingsvoorstel te komen.

Het opschorten van het overgangsrecht gaat gepaard met een incidentele budgettaire derving van € 135 miljoen. Deze wordt gedekt door de tarieven van de eerste en tweede schijf in de inkomstenbelasting voor één jaar met 0,03%-punt te verhogen in het jaar 2026.


Lees meer

ISDE-regeling opent weer op 2 januari 2025

Vanaf 2 januari 2025 kunnen woningeigenaren weer subsidie aanvragen voor de verduurzaming van hun woning. De Investeringssubsidie Duurzame Energie en Energiebesparing (ISDE) is dan weer beschikbaar. Het budget bedraagt € 555 miljoen. Een subsidieaanvraag voor de ISDE kan worden ingediend via rvo.nl

Hogere subsidiebedragen voor isolatiemaatregelen

De subsidiebedragen voor isolatiemaatregelen gaan in 2025 omhoog. Het subsidiebedrag voor triple glas gaat omhoog van € 65,50 naar € 111 per m2. Het subsidiebedrag voor HR++ glas gaat omhoog van € 23 naar € 25 per m2. Het subsidiebedrag voor HR++ glas voor monumenten gaat omhoog van € 42,50 naar € 46 per m2. De subsidiebedragen voor spouwmuur-, gevel- en dakisolatie gaan omhoog met € 1,25 per m2. De bedragen voor isolatie verdubbelen als woningeigenaren voor meer dan één isolatiemaatregel subsidie aanvragen. Het is in 2025 mogelijk om twee keer binnen 24 maanden subsidie aan te vragen voor glasisolatie. De minimale oppervlakte om voor glasisolatiesubsidie in aanmerking te komen gaat omlaag van 8 m2 naar 3 m2

Verlaging subsidie kleine lucht-waterwarmtepompen

Voor de aanschaf van een lucht-waterwarmtepomp met een thermisch vermogen van 1 tot en met 70 kW daalt het startbedrag van € 2.100 naar € 1.250. Het bedrag per kW gaat omhoog van € 150 naar € 225. De bonus voor warmtepompen met energielabel A+++ gaat omlaag van € 225 naar € 200. Woningeigenaren, die in 2025 subsidie aanvragen voor een in 2024 aangeschafte warmtepomp, ontvangen de subsidie zoals die gold in 2024.


Lees meer

Strenge toets voor beroepskosten van resultaatgenieter

Een depothouder, die kranten en tijdschriften bezorgt, heeft in zijn aangifte ruim € 2.500 aan beroepskosten ten laste van zijn inkomen gebracht. De depothouder claimde kosten voor vakliteratuur (€ 961), werkkleding (€ 250) en kantinekosten (€ 1.323). De inspecteur weigerde de kostenaftrek van de depothouder, wat leidde tot een procedure over de grenzen van kostenaftrek bij resultaat uit overige werkzaamheden (ROW).

Standpunt van de depothouder

Naast de inkomsten uit zijn dienstbetrekking (€ 10.200) en de inkomsten uit vermogen (€ 3.207), verdiende de depothouder € 9.528 met zijn bezorgactiviteiten. Hij betoogde dat zijn werkzaamheden professionele expertise vereisten en dat de geclaimde kosten (vakliteratuur, werkkleding en kantinekosten) daarom noodzakelijk waren. De IT-literatuur achtte hij essentieel voor incasso en computerbeveiliging bij klantencontact. Zijn speciale werkkleding, waaronder handschoenen tegen drukinkt, was volgens hem uitsluitend voor werk bedoeld en voorzien van zijn handelsnaam. Tot slot beschouwde hij de kantinekosten als onvermijdelijke zakelijke uitgaven tijdens zijn bezorgrondes.

Standpunt van de Belastingdienst

De inspecteur nam een fundamenteel ander standpunt in. Voor een bezorger was uitgebreide IT-literatuur niet relevant gezien de eenvoud van de werkzaamheden. De werkkleding voldeed niet aan de wettelijke logo-eisen van 70 cm² en was ook privé draagbaar. De kantinekosten vielen volgens de inspecteur onder de niet-aftrekbare drempel van € 4.500.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank volgde het standpunt van de Belastingdienst volledig. De kostenaftrek werd geweigerd omdat de depothouder niet kon aantonen dat de uitgaven specifiek voor zijn beroep noodzakelijk waren. Ook voldeed de werkkleding niet aan de wettelijke vereisten.

Oordeel van het hof

Het hof bevestigde de uitspraak en voegde een belangrijke overweging toe: zelfs als de kantinekosten zakelijk waren, zou de wettelijke drempel de aftrek daarvan verhinderen. Het hof merkte daarbij op dat de depothouder in zijn aangifte niet heeft gekozen voor de gedeeltelijke aftrek van 73,5% van de kantinekosten.

Praktische lessen 

Dit arrest biedt waardevolle lessen voor iedereen, die resultaat uit overige werkzaamheden geniet en kosten wil aftrekken. Allereerst is het cruciaal zorgvuldig te documenteren waarom specifieke uitgaven noodzakelijk zijn voor uw werkzaamheden – een achteraf opgestelde onderbouwing blijkt vaak onvoldoende. Voor werkkleding gelden bovendien zeer strikte vereisten: zorg dat deze aantoonbaar exclusief zakelijk gebruikt wordt of voorzie de kleding van een logo van minimaal 70 cm². Bij kantinekosten is het essentieel om vooraf een weloverwogen keuze te maken tussen de drempelregeling van € 4.500 of de vaste aftrek van 73,5%. Bewaar daarnaast alle relevante bewijsstukken zoals facturen, foto's van werkkleding en correspondentie over het zakelijke karakter van uitgaven. Deze preventieve maatregelen kunnen latere discussies met de Belastingdienst voorkomen of aanzienlijk vereenvoudigen.


Lees meer

Pakket Belastingplan 2025 aangenomen

De Eerste Kamer heeft het pakket Belastingplan 2025 aangenomen. Over het eigenlijke wetsvoorstel Belastingplan 2025 is hoofdelijk gestemd. De Eerste Kamer heeft twee moties aangenomen. Een motie betreft het stimuleren van gezonde voeding in het nieuwe belastingstelsel. De andere motie betreft het afschaffen van de regeling 'geven uit vennootschap'. Beide moties hadden van de staatssecretaris het advies 'Oordeel Kamer' gekregen.


Lees meer

Box 3: ongerealiseerde vermogenswinsten tellen mee bij werkelijk rendement

Moeten ongerealiseerde vermogenswinsten of -verliezen worden meegenomen bij de bepaling van het werkelijke rendement in box 3? Deze rechtsvraag stond centraal in een arrest van de Hoge Raad van 29 november 2024. In deze zaak stelde een belastingplichtige dat alleen gerealiseerde rendementen zouden moeten meetellen bij de bepaling van het werkelijke rendement in box 3. Het gerechtshof Den Haag heeft deze stelling gevolgd, maar de staatssecretaris ging hiertegen in cassatie. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd. Dit arrest geeft belangrijke richting aan de berekening van het werkelijke rendement in box 3.

Standpunt van de belanghebbende 

De belanghebbende heeft aangifte gedaan van een box 3-inkomen van € 51.515. De aanslag is aanvankelijk opgelegd overeenkomstig de ingediende aangifte. Met toepassing van de Wet rechtsherstel box 3 heeft de Belastingdienst de aanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 35.153. Volgens de belanghebbende was dit bedrag nog steeds te hoog, omdat het werkelijk behaalde rendement lager was. De belanghebbende voerde aan dat ongerealiseerde vermogenswinsten en -verliezen buiten beschouwing moeten blijven bij het bepalen van het werkelijke rendement.

Standpunt van de staatssecretaris

De staatssecretaris stelde zich op het standpunt dat ongerealiseerde vermogenswinsten en -verliezen wel degelijk meetellen bij het bepalen van het werkelijke rendement. Volgens de staatssecretaris past dit binnen het systeem van box 3. Daarnaast sloot zijn standpunt aan bij eerdere jurisprudentie. De vermindering naar € 35.153 op basis van de Wet rechtsherstel box 3 was daarom correct, aldus de staatssecretaris. 

Oordeel van de rechtbank 

De rechtbank handhaafde de aanslag zoals deze was verminderd op basis van de Wet rechtsherstel box 3. De rechtbank volgde daarmee het standpunt van de inspecteur dat ongerealiseerde vermogenswinsten en -verliezen meetellen bij het bepalen van het werkelijk rendement.

Oordeel van het hof 

Het hof oordeelde dat ongerealiseerde vermogenswinsten en -verliezen niet meetellen bij het bepalen van het werkelijke rendement. Volgens het hof past dit niet binnen de term "werkelijk behaald rendement", zoals gebruikt in eerdere arresten van de Hoge Raad. Het hof oordeelde dat de heffing op basis van de Wet rechtsherstel box 3 daarom buitenproportioneel is en concludeerde dat in strijd was gehandeld met artikel 1 EP in samenhang met artikel 14 EVRM. Het hof heeft het belastbare inkomen uit sparen en beleggen verminderd tot € 16.900.

Oordeel van de Hoge Raad 

De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd. Verwijzend naar zijn arrest van 6 juni 2024 oordeelt de Hoge Raad dat ongerealiseerde vermogenswinsten en -verliezen wel degelijk meetellen bij het bepalen van het werkelijke rendement. Op de belanghebbende rust de bewijslast voor het werkelijke rendement. De belanghebbende heeft niet aangetoond wat de waardeontwikkeling van haar beleggingen in box 3 in 2018 was. Daardoor is niet bewezen dat het werkelijke rendement lager was dan het voordeel waarvan de inspecteur is uitgegaan op basis van de Herstelwet. De Hoge Raad bevestigt daarom de uitspraak van de rechtbank.

Tip 

Het arrest van de Hoge Raad heeft belangrijke gevolgen voor uw box 3-positie. Door dit arrest is nogmaals duidelijk gemaakt dat niet alleen de daadwerkelijk ontvangen rendementen (zoals rente en dividend), maar ook de waardestijgingen én waardedalingen van uw vermogensbestanddelen meetellen voor het werkelijke rendement. Dit geldt ook wanneer u deze winst of dit verlies nog niet hebt gerealiseerd. Als u wilt aantonen dat uw werkelijk rendement lager is dan het forfaitaire rendement, moet u al deze waardeveranderingen kunnen onderbouwen.
Controleer daarom:

  • of u alle waardeveranderingen van uw vermogensbestanddelen in box 3 goed heeft gedocumenteerd;
  • of u voor al uw beleggingen de begin- en eindstanden van het jaar kunt aantonen;
  • of u voldoende bewijs heeft om eventuele waardedalingen te onderbouwen.

Twijfelt u over de gevolgen van dit arrest voor uw specifieke situatie? Neem dan contact met ons op. Wij analyseren graag of u in aanmerking komt voor vermindering van uw box 3-heffing en zorgen voor een gedegen onderbouwing van uw werkelijke rendement.


Lees meer

Cryptovaluta vormen belastbaar vermogen in box 3

Vallen cryptovaluta onder de bezittingen, die in box 3 belast worden? Deze vraag stond centraal in een zaak van gerechtshof Amsterdam. De belanghebbende in deze zaak stelde dat cryptovaluta geen vermogensrechten zijn in de zin van het Burgerlijk Wetboek en daarom niet tot de rendementsgrondslag behoren. Het hof kwam tot een principiële uitspraak over de reikwijdte van het begrip 'vermogensrechten' in box 3. De uitspraak biedt duidelijkheid over de fiscale behandeling van cryptovaluta.

Standpunt van de belanghebbende

De belanghebbende betoogde dat cryptovaluta niet tot haar rendementsgrondslag gerekend mochten worden, omdat dit geen vermogensrechten zijn in de zin van artikel 3:6 BW. Volgens haar is daarvoor vereist dat sprake is van een verplichting (schuld) van een ander jegens haar en daaraan ontbreekt het bij cryptovaluta, aldus de belanghebbende. Zij stelde dat cryptovaluta daarom niet onder één van de vermogenscategorieën van box 3 vallen.

Standpunt van de inspecteur

De inspecteur nam het standpunt in dat de waarde van de cryptovaluta (€ 71.564) terecht tot de rendementsgrondslag is gerekend. De cryptovaluta waren in de aangifte opgenomen onder 'overige bezittingen' en behoorden tot het box 3-vermogen, waarover forfaitair rendement berekend moest worden.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank ging niet specifiek in op de kwalificatie van cryptovaluta, maar handhaafde wel de aanslag, zoals deze was verminderd op basis van de Wet rechtsherstel box 3. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar werkelijke rendement significant afweek van het forfaitaire rendement.

Oordeel van het hof

Het hof oordeelde dat cryptovaluta wel degelijk tot de rendementsgrondslag behoren. Het hof overwoog dat een positie in cryptovaluta een economische waarde vertegenwoordigt, overdraagbaar is en stoffelijk voordeel kan verschaffen. Deze eigenschappen maken dat cryptovaluta onder de bezittingen van box 3 vallen. Het hof concludeerde, dat cryptovaluta onder de 'overige vermogensrechten' vallen, ook al zijn het mogelijk geen vermogensrechten in civielrechtelijke zin. De wetgever heeft het begrip vermogensrechten in de Wet IB 2001 namelijk bewust ruimer gedefinieerd dan in het BW.

Tip

Deze uitspraak maakt duidelijk dat u uw cryptovaluta moet opgeven in box 3. Het is daarbij niet relevant of cryptovaluta civielrechtelijk als vermogensrechten worden gekwalificeerd. Zorg ervoor dat u een goede administratie bijhoudt van uw posities in cryptovaluta, inclusief de waarde op de peildatum. Bovendien moet u de waardeontwikkeling kunnen aantonen als u wilt bewijzen dat uw werkelijke rendement lager is dan het forfaitaire rendement. Twijfelt u over de fiscale aspecten van uw cryptovaluta? Neem dan contact met ons op voor een analyse van uw situatie.


Lees meer

Naheffingen mrb door onjuist gebruik handelaarskenteken

Auto’s, die tot de bedrijfsvoorraad van een autohandelaar behoren, mogen alleen de openbare weg op wanneer zij zijn voorzien van een zogenaamd handelaarskenteken, herkenbaar aan de groene kentekenplaten. Wordt met een auto uit de bedrijfsvoorraad gereden zonder handelaarskenteken, dan kan de Belastingdienst een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opleggen. Een dergelijke naheffingsaanslag wordt berekend over een periode van twaalf maanden gerekend tot de dag van de constatering van het niet gebruiken van het handelaarskenteken. Dat geldt bij iedere constatering. Bij een naheffingsaanslag kan een verzuimboete worden opgelegd. De verzuimboete bedraagt 100% van de nageheven belasting. Voor het opleggen van een verzuimboete is de aanwezigheid van opzet of grove schuld niet vereist. Er wordt geen verzuimboete opgelegd bij afwezigheid van alle schuld. De belanghebbende zal op de afwezigheid van alle schuld een beroep moeten doen.

De Belastingdienst legde aan een autohandelaar vijf naheffingsaanslagen met boetes op, die betrekking hadden op dezelfde auto. De autohandelaar bestreed de opgelegde naheffingsaanslagen en boetes. Per abuis was de auto niet op naam van de klant gesteld bij de aflevering. De Belastingdienst heeft in bezwaar vier van de vijf boetes kwijtgescholden en de aanslagen in stand gelaten. De Rechtbank Noord Holland zag geen reden om de naheffingsaanslagen te verminderen. Het betrof immers vijf afzonderlijke belastbare feiten, waarbij telkens zonder handelaarskenteken gebruik is gemaakt van de openbare weg met een tot de bedrijfsvoorraad behorende auto. Uit een arrest van de Hoge Raad uit 2006 volgt dat een naheffingsaanslag kan worden opgelegd voor iedere kalenderdag, waarop is geconstateerd dat niet aan de voorwaarden voor de handelaarskentekenregeling is voldaan. 

De rechtbank zag ook geen aanleiding om de resterende verzuimboete, die volgens de Belastingdienst gehalveerd diende te worden, verder te verminderen.


Lees meer

Per 1 januari 2025 geldende bedragen in de SZW-regelgeving

De minister van SZW heeft een mededeling gepubliceerd met per 1 januari 2025 geldende bedragen in de SZW-regelgeving. Een tweede verzamelmededeling is aangekondigd en volgt binnenkort. Niet alle bedragen kunnen door middel van een mededeling worden geïndexeerd. Daarom volgt binnenkort een ministeriële regeling, waarin enkele bedragen en percentages worden vastgesteld.

Belangrijke bedragen in deze mededeling zijn:

  • De bruto nabestaandenuitkering van de Algemene nabestaandenwet bedraagt € 1.573,58 per maand. De wezenuitkering voor een kind tot 10 jaar bedraagt € 503,55 per maand. Voor een kind, ouder dan 10 maar jonger dan 16 jaar, bedraagt de wezenuitkering € 755,32 per maand. Voor een kind van 16 jaar of ouder maar jonger dan 21 jaar, bedraagt de wezenuitkering € 1.007,09 per maand.
  • Het bruto ouderdomspensioen van de Algemene Ouderdomswet bedraagt € 1.580,92 voor een alleenstaande en € 1.081,50 voor een gehuwde of samenwonende.

Uitgangspunt voor bovengenoemde bedragen is het wettelijk minimumloon, dat met ingang van 1 januari 2025 uitkomt op € 2.191,80 bruto per maand.


Lees meer

Raad van State uit bezwaren tegen nieuw box 3-stelsel

Er kleven grote bezwaren aan het box 3-stelsel dat de regering voorstelt. Tot die conclusie komt de Raad van State in zijn advies. Vanwege de bezwaren is het advies aan de regering om de vormgeving van het box 3-stelsel opnieuw te bezien.

Onder andere op het gebied van de uitvoering heeft het nieuwe box 3-stelsel ingrijpende gevolgen. Zowel voor burgers als voor de Belastingdienst. Dat zal leiden tot slechtere dienstverlening, beperkte mogelijkheden tot vooroverleg met een belastinginspecteur en onvoldoende toezicht. De Raad van State verwacht dat de verplichting om belasting te moeten betalen over ongerealiseerde waardemutaties en over het eigen gebruik van onroerende zaken negatieve gevolgen zal hebben voor het draagvlak van dit voorstel. Het voorgestelde stelsel is bovendien veel complexer. Er zijn meer gegevens nodig dan voor het huidige forfaitaire stelsel. Er wordt een groot beroep gedaan op het zogenoemde ‘doenvermogen’ van belastingplichtigen. Belastingplichtigen krijgen een administratie- en bewaarplicht. 

De Raad van State adviseert het uitgangspunt van budgettaire neutraliteit los te laten. Hiermee ontstaat ruimte om tot alternatieven te komen. In het advies draagt de Raad van State een aantal mogelijke alternatieve denkrichtingen aan. Tevens schetst de Raad van State mogelijkheden voor het behalen van extra opbrengst.


Lees meer

Premiepercentages en maximum premieloon 2025

De minister van SZW heeft de premiepercentages voor de sociale verzekeringen en het maximum premieloon voor 2025 vastgesteld.

Verzekering 2025 2024
 AOW   17,9%   17,9%
 Anw     0,1%     0,1%
 Awf, lage premie     2,74%    2,64%
 Awf, hoge premie     7,74%    7,64%
 Ufo     0,68%    0,68%
 Aof, hoge premie     7,64%    7,54%
 Aof, lage premie     6,28%    6,18%
 Opslag kinderopvang     0,5%     0,5%

 

 

 

 

 

 

 

Het maximum premieloon bedraagt in 2025 € 75.864. Het maximum dagloon is 1/261 deel daarvan en komt uit op € 290,67.


Lees meer

Recht op aftrek voorbelasting bij kosteloze terbeschikkingstelling

De btw-richtlijn geeft ondernemers het recht op aftrek van omzetbelasting die door andere ondernemers aan hen in rekening is gebracht. Het recht op aftrek is gekoppeld aan de mate waarin de van andere ondernemers afgenomen goederen en diensten worden gebruikt voor belaste prestaties van de afnemer.

Het Hof van Justitie EU heeft onlangs de vraag beantwoord of het recht op aftrek van voorbelasting mag worden geweigerd aan een ondernemer, die een machine heeft aangekocht, die hij vervolgens kosteloos ter beschikking stelt aan een onderaannemer. De onderaannemer gebruikte de machine om werkzaamheden voor de terbeschikkingsteller van de machine te verrichten. Volgens het Hof van Justitie EU mag het recht op aftrek van voorbelasting niet worden geweigerd voor zover de terbeschikkingstelling niet verder gaat dan hetgeen noodzakelijk is om de ondernemer in staat te stellen in een later stadium zijn economische activiteit uit te oefenen. De kosten van de aankoop moeten wel zijn verwerkt in de prijs van de door de ondernemer geleverde goederen of verrichte diensten.


Lees meer

Overdrachtsbelasting bij aankoop van een woning: wanneer komt u in aanmerking voor het verlaagde tarief?

In de regel betaalt u bij de aankoop van een eigen woning 2% overdrachtsbelasting, maar er bestaan verrassende uitzonderingen. In deze zaak draait het om de vraag wanneer iemand wel en wanneer iemand niet kan profiteren van het lagere tarief. Het lage tarief geld als de verkrijger de woning anders dan tijdelijk als hoofdverblijf gaat gebruiken en dit voorafgaand aan de verkrijging duidelijk en zonder voorbehoud schriftelijk vastlegt. De inspecteur vond dat de woning niet lang genoeg als hoofdverblijf werd gebruikt en legde daarom een naheffingsaanslag op. De rechtbank moest oordelen of de naheffingsaanslag terecht was opgelegd.

Feiten

Een stel kocht op 31 januari 2021 een woning, met de bedoeling deze als hoofdverblijf te gaan gebruiken. De vereist verklaring is voor de levering opgesteld. Nog voor deze woning werd geleverd, kocht het stel een andere woning. Nadat de eerste woning was geleverd, heeft het stel deze woning betrokken. Nog geen drie maanden later is de tweede woning geleverd. Weer een maand later heeft het stel de tweede woning betrokken.

Standpunt van de belanghebbende

De belanghebbende stelde dat zij de intentie had om de eerste woning ‘anders dan tijdelijk als hoofdverblijf’ te gaan gebruiken. Zij had een daartoe strekkende verklaring bij de inspecteur ingediend. De belanghebbende stelde de eerste woning verlaten te hebben vanwege persoonlijke omstandigheden. Volgens haar waren deze omstandigheden van dien aard dat zij redelijkerwijs niet in staat was de woning langdurig als hoofdverblijf te gebruiken. Daarom was zij van mening dat zij recht had op het verlaagde tarief van 2% overdrachtsbelasting. De belanghebbende beriep zich op de wettelijke bepaling die luidt dat, indien sprake is van een onvoorziene omstandigheid, het verlaagde tarief toch kan gelden. Zij stelde dat de aankoop van een tweede woning, waar zij zich beter thuis voelde, een dergelijke onvoorziene omstandigheid vormde. Zij benadrukte dat haar intentie altijd was geweest om beide woningen langdurig als hoofdverblijf te gebruiken.

Standpunt van de inspecteur

De inspecteur vond dat de belanghebbende niet aan de voorwaarden voor het verlaagde tarief voldeed. Volgens de inspecteur was het criterium 'anders dan tijdelijk als hoofdverblijf gebruiken’, duidelijk niet gehaald. Daarom legde hij een naheffingsaanslag op voor het verschil tussen het verlaagde tarief van 2% en het algemene tarief van 8%. Daarnaast betoogde de inspecteur dat de aankoop van de tweede woning geen onvoorziene omstandigheid vormde, zoals bedoeld in de wet. De wetgever had namelijk specifieke situaties voor ogen, zoals overlijden, echtscheiding of baanverlies, en niet de wens om een andere woning te betrekken. Daarmee achtte de inspecteur het beroep van de belanghebbende op onvoorziene omstandigheden ongegrond.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank moest oordelen of de belanghebbende voldeed aan de voorwaarden voor het verlaagde tarief. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat het criterium 'anders dan tijdelijk als hoofdverblijf gebruiken' inhoudt dat de woning minimaal zes maanden als hoofdverblijf moet worden gebruikt. Alleen in uitzonderlijke omstandigheden kan hiervan worden afgeweken. In dit geval was het duidelijk dat belanghebbende de eerste woning slechts voor een korte periode als hoofdverblijf had gebruikt, waarna zij verhuisde naar de tweede woning. De rechtbank overwoog dat de door belanghebbende aangevoerde omstandigheden niet van dien aard waren dat het onmogelijk was om de woning langdurig te gebruiken. De aankoop van een tweede woning was een bewuste keuze en geen onverwachte gebeurtenis, die onder de noemer 'onvoorziene omstandigheden' valt.
De rechtbank concludeerde daarom dat de belanghebbende niet voldeed aan de voorwaarden voor het verlaagde tarief. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd. Dit betekende dat belanghebbende alsnog 8% overdrachtsbelasting moest betalen voor de eerste woning. Ook de in rekening gebrachte belastingrente bleef in stand, aangezien deze volgde uit de naheffingsaanslag.

Advies voor woningkopers

Bent u van plan een woning te kopen en twijfelt u of u in aanmerking komt voor het verlaagde tarief van 2% overdrachtsbelasting? Het is belangrijk om vooraf goed te begrijpen welke voorwaarden hiervoor gelden. In sommige gevallen kan een verkeerde inschatting leiden tot een naheffingsaanslag, met aanzienlijke financiële gevolgen. Neem daarom gerust contact met ons op. Wij helpen u graag.


Lees meer

Bijzondere omstandigheden: proceskostenvergoeding onder de loep

Heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb)? Deze vraag staat centraal in het hoger beroep van de belanghebbende tegen de hoogte van de proceskostenvergoeding, die door de rechtbank is vastgesteld op € 150. De belanghebbende vindt dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden, die een afwijking van de reguliere hoogte van de proceskostenvergoeding rechtvaardigen. Het hof buigt zich over de vraag of de vastgestelde bijzondere omstandigheden deze afwijking van de standaardvergoeding rechtvaardigen.

De feiten

Aan de belanghebbende is een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd. Tegen de naheffingsaanslag heeft hij bezwaar gemaakt, waarbij om uitstel van betaling is verzocht. Omdat de belanghebbende de naheffingsaanslag niet tijdig heeft betaald, heeft de invorderingsambtenaar hem aangemaand alsnog te betalen en daarbij € 8 aan aanmaningskosten in rekening gebracht. De belanghebbende heeft tegen de beschikking aanmaningskosten bezwaar gemaakt. De invorderingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende naar de rechter stapte.

Standpunt van de belanghebbende

De belanghebbende is van mening dat de door de rechtbank genoemde omstandigheden geen bijzondere omstandigheden zijn zoals bedoeld in het Bpb. De omstandigheden hebben volgens hem vooral betrekking op het gewicht van de zaak en niet op uitzonderlijke factoren die een afwijking rechtvaardigen van de forfaitaire proceskostenvergoeding. De belanghebbende verzoekt om vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en om een vergoeding van de proceskosten met een wegingsfactor 0,5, te vermeerderen met de wettelijke rente.

Standpunt van de invorderingsambtenaar

De invorderingsambtenaar is van mening dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden, die afwijking van de forfaitaire proceskostenvergoeding rechtvaardigen. De invorderingsambtenaar voert aan dat de bezwaar- en beroepschriften grotendeels uit standaardteksten bestonden en dat de zaak weinig inhoudelijke complexiteit had. Bovendien wijst de invorderingsambtenaar op het zeer geringe financiële belang van de zaak, namelijk € 8, en stelt dat een volledige proceskostenvergoeding niet in verhouding staat tot het financiële belang van de zaak. Tot slot benadrukt hij dat de geleverde inspanningen voor deze zaak beperkt waren, gezien het gebruik van standaardteksten. Daarom is een lagere vergoeding van € 150 passend en redelijk.

Oordelen van de rechtbank en het hof

De rechtbank heeft geoordeeld dat de bijzondere omstandigheden die door de invorderingsambtenaar zijn aangevoerd, zoals het gebruik van standaardteksten en het geringe financiële belang, voldoende reden zijn om af te wijken van de forfaitaire regeling. De rechtbank achtte een lagere vergoeding passend. Daarom heeft de rechtbank de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 150.

Het hof oordeelt echter anders. Volgens het hof zijn de door de rechtbank genoemde omstandigheden niet aan te merken als bijzondere omstandigheden, die afwijking toestaan van de normale toepassing van het Bpb. Het hof overweegt dat de invorderingsambtenaar het bezwaar tegen de aanmaningskosten ongegrond heeft verklaard, terwijl hij wist van het in het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting opgenomen verzoek om uitstel van betaling. Daarnaast is het hof van oordeel dat het zeer geringe belang en het gebruik van standaardteksten wel invloed hebben op het gewicht van de zaak, maar niet als bijzondere omstandigheden kwalificeren. Het hof benadrukt dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden alleen bedoeld is voor uitzonderlijke situaties, waarin strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig zou zijn.

Tip

Deze zaak laat zien dat het belangrijk is om tijdig bezwaar te maken en daarbij zorgvuldig alle relevante argumenten in te brengen, zodat uw standpunten goed worden onderbouwd en geen onnodige afwijkingen van de standaardvergoeding ontstaan. Heeft u zelf te maken met een bezwaar- of beroepsprocedure en vraagt u zich af of de proceskostenvergoeding juist is berekend? Neem gerust contact met ons op voor deskundig advies.


Lees meer

Berekening heffingskortingen bij gedeeltelijke belastingplicht

Wanneer iemand slechts gedurende een deel van het jaar in Nederland woont, ontstaat de vraag hoe de arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) en algemene heffingskorting berekend moeten worden. In deze zaak stelde de rechtbank een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad om te verduidelijken of buitenlandse inkomsten buiten beschouwing moeten blijven bij deze berekening.

Standpunt van de belanghebbende

De belanghebbende stelde dat het inkomen, dat zij tijdens haar verblijf in Brazilië had verdiend, niet relevant was voor de berekening van de Nederlandse heffingskortingen. Zij voerde aan dat het buitenlandse inkomen buiten beschouwing moest blijven, omdat zij tijdens de buitenlandse periode geen binnenlands of kwalificerend buitenlands belastingplichtige was. Dit standpunt werd ondersteund door eerdere rechtspraak, waaronder het Costa Rica-arrest. Daarin oordeelde de Hoge Raad dat buitenlandse inkomsten van niet-belastingplichtigen in Nederland niet mogen meetellen bij de berekening van de Nederlandse heffingskortingen.

Standpunt van de inspecteur

De inspecteur berekende de heffingskortingen op basis van het wereldinkomen van de belanghebbende over het gehele jaar 2020, inclusief het buitenlandse inkomen. Dit was in lijn met de per 1 januari 2019 ingevoerde regels voor buitenlands belastingplichtigen. Tijdens de procedure liet de inspecteur zijn standpunt over het inkomstenbelastingdeel van de algemene heffingskorting varen, maar het geschil over de overige kortingen bleef bestaan.

De fiscale vraag

De vraag in deze procedure was hoe de in de in Wet IB 2001 gebruikte begrippen “arbeidsinkomen” en “belastbaar inkomen uit werk en woning” moeten worden uitgelegd in de situatie waarin een persoon slechts een deel van het jaar binnenlands belastingplichtig is en de rest van het jaar, anders dan door overlijden, niet belastingplichtig is in Nederland. Afhankelijk daarvan moeten de heffingskortingen berekend worden op basis van het volledige wereldinkomen van de belanghebbende, inclusief het in de buitenlandse periode verdiende loon, of alleen op basis van het inkomen dat zij verdiende tijdens de periode dat zij in Nederland woonde. Het meetellen van het buitenlandse inkomen zou leiden tot een lagere korting en een hogere belastingdruk voor de belanghebbende.

Oordeel van de Hoge Raad

De Hoge Raad oordeelde dat de arbeidskorting, de IACK en de premiedelen van de algemene heffingskorting uitsluitend gebaseerd moeten zijn op het arbeidsinkomen dat tijdens de periode van binnenlandse belastingplicht is genoten. Het inkomen uit de periode, waarin de belanghebbende in Brazilië woonde, mocht niet meegenomen worden bij deze berekening, omdat de belanghebbende in die periode niet belastingplichtig was in Nederland. Dit oordeel bevestigt dat buitenlandse inkomsten niet relevant zijn wanneer er geen fiscale band met Nederland bestaat.

Tip

Voor belastingplichtigen, die een deel van het jaar in Nederland wonen, is het belangrijk om goed te letten op de berekening van heffingskortingen en hoe buitenlandse en binnenlandse inkomens worden behandeld. Neem gerust contact op voor advies op maat.


Lees meer

Hoge Raad: ongelijke behandeling bij WGA-uitkering en arbeidskorting

In 2018 ontving de belanghebbende in een procedure naast zijn loon een WGA-uitkering. De uitkering werd rechtstreeks door het UWV aan hem uitbetaald. De belanghebbende stelt dat de arbeidskorting ten onrechte lager is vastgesteld, omdat WGA-uitkeringen, die via de werkgever worden uitbetaald, wel meetellen voor de berekeningsgrondslag. Is hier sprake van ongelijke behandeling? De zaak komt uiteindelijk voor de Hoge Raad.

Standpunt van de belanghebbende 

De belanghebbende betoogt dat zijn WGA-uitkering als loon uit tegenwoordige arbeid moet worden gezien. Hij stelt dat hij recht heeft op een hogere arbeidskorting. Volgens hem is het onderscheid tussen WGA-uitkeringen, die via de werkgever of door het UWV worden betaald, in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

Standpunt van de inspecteur 

De inspecteur is van mening dat de WGA-uitkering niet als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking kan worden aangemerkt en dus niet meetelt voor de arbeidskorting. De aanslag inkomstenbelasting voor 2018 is dienovereenkomstig vastgesteld.

Oordeel van de rechtbank en het gerechtshof 

De rechtbank gaf de inspecteur gelijk en verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond. Het hof oordeelde echter anders: de belanghebbende heeft recht op een hogere arbeidskorting, omdat sprake is van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling tussen WGA-uitkeringen, die via de werkgever worden uitbetaald en uitkeringen die rechtstreeks door het UWV worden ontvangen. Volgens het hof berust die ongelijke behandeling op begunstigend beleid van de Belastingdienst.

Oordeel van de Hoge Raad 

De Hoge Raad oordeelt dat de ongelijke behandeling voortvloeit uit de wet- en regelgeving en niet uit begunstigend beleid. Het hof had moeten toetsen aan de verdragsrechtelijke discriminatieverboden. De Hoge Raad concludeert dat het onderscheid tussen de verschillende betalingen van de WGA-uitkering in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR, maar overwoog dat het niet aan de rechter is om daarvoor een oplossing te bieden. Er zijn namelijk twee mogelijkheden om deze ongelijkheid weg te nemen. De ene is een door het UWV betaalde uitkering meenemen in de grondslag voor de arbeidskorting. De andere mogelijkheid is een via de werkgever uitbetaalde uitkering uit te sluiten van de grondslag voor de arbeidskorting. De keuze is aan de wetgever.

Tip

Ontvangt u een WGA-uitkering? Houd er dan rekening mee dat er sprake is van een ongelijkheid in de berekening van de arbeidskorting, afhankelijk van wie de uitkering betaalt. Hoewel de Hoge Raad de discriminatie erkent, is het aan de wetgever om hierin verandering te brengen. 
Heeft u vragen hierover of wilt u weten welke stappen u kunt ondernemen? Neem gerust contact met ons op voor advies over uw mogelijkheden.


Lees meer

Indexering griffierechten per 1 januari 2025

Om een procedure voor de rechter te kunnen voeren, moeten griffierechten worden betaald.

Per 1 januari 2025 worden de griffierechten verhoogd. De nieuwe bedragen zijn gepubliceerd in de Staatscourant. Het griffierecht voor belastingzaken in eerste aanleg gaat voor natuurlijke personen van € 51 naar € 53. Voor een aantal belastingzaken geldt voor natuurlijke personen een hoger tarief. Dat tarief gaat van € 187 naar € 194. Voor rechtspersonen geldt in eerste aanleg voor alle belastingzaken eenzelfde tarief. Dat tarief stijgt van € 371 naar € 385.

In hoger beroep en cassatie gelden hogere griffierechten. Voor natuurlijke personen stijgt het tarief van € 138 naar € 143, respectievelijk van € 279 naar € 289. Voor rechtspersonen gaat het tarief van € 559 naar € 579.


Lees meer

Toepassing eigenwoningregeling bij besluit tot verkoop voor juridische levering woning

De Belastingdienst is van mening dat de eigenwoningregeling niet van toepassing is wanneer vóór de juridische levering van een woning wordt besloten tot verkoop daarvan. De casus, waarop dit standpunt is gebaseerd, is de volgende. Een belastingplichtige heeft een eigen woning. Hij sluit een koopovereenkomst voor een bestaande woning, die hij als eigen woning wil gaan gebruiken. Voordat de woning wordt geleverd, besluit hij om daar niet te gaan wonen. De belastingplichtige laat de juridische levering echter doorgaan om te voorkomen dat hij de contractuele boete wegens niet nakoming moet betalen. Direct na de levering zet de belastingplichtige de woning te koop.

Deze woning kwalificeert niet als eigen woning, omdat de belastingplichtige ten tijde van de levering  niet (meer) de bedoeling heeft om in deze woning te gaan wonen. De woning voldoet niet aan de voorwaarde dat deze uitsluitend bestemd is om de belastingplichtige in het kalenderjaar of in een van de daaropvolgende drie jaren anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking te staan. Dit betekent dat de eigenwoningregeling niet van toepassing is.

Bij de aankoop van een nieuwbouwwoning of een bouwkavel kan dit anders zijn als de belastingplichtige op het moment van de aankoop de bedoeling heeft om in de nieuwe woning te gaan wonen. Als in die situatie de belastingplichtige enige tijd later besluit om de woning te verkopen, kan met een beroep op een goedkeuring uit een besluit van de staatssecretaris van Financiën uit 2009 de eigenwoningregeling worden toegepast tot het moment waarop de woning voor de verkoop wordt bestemd.


Lees meer

Premie en bijdrageloon Zorgverzekeringswet 2025

De minister van VWS heeft het bijdrageloon en het bijdrage-inkomen voor de Zorgverzekeringswet voor het jaar 2025 vastgesteld op € 75.864. Dit bedrag is gelijk aan het maximumpremieloon voor de werknemersverzekeringen voor 2025. De inkomensafhankelijke premie voor werknemers bedraagt in 2025 6,51% (2024: 6,57%). Voor anderen dan werknemers daalt de inkomensafhankelijke premie van 5,32% in 2024 naar 5,26% in 2025.


Lees meer

AOW-leeftijd blijft 67 jaar en 3 maanden in 2030

De minister van SZW heeft de AOW-leeftijd en de leeftijd, waarop de AOW-opbouw begint, voor het jaar 2030 vastgesteld. Deze leeftijden zijn gekoppeld aan de ontwikkeling van de gemiddelde resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd. De AOW-leeftijd wordt telkens vijf jaar van tevoren aangekondigd.

Voor 2030 is de AOW-leeftijd vastgesteld op 67 jaar en 3 maanden. De aanvangsleeftijd ligt steeds 50 jaar eerder dan de AOW-leeftijd en is dus voor 2030 vastgesteld op 17 jaar en 3 maanden. Voor 2029 gelden overigens dezelfde leeftijden. Op basis van de prognose van de resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd in 2030 zou de AOW-leeftijd op 67 jaar moeten worden vastgesteld. De wet voorziet echter niet in de mogelijkheid om de AOW-leeftijd lager vast te stellen dan in een eerder jaar. Daarvoor is een wetswijziging nodig. De minister voorziet echter geen structureel dalende levensverwachting. De verhoging naar 67 jaar en 3 maanden is enkele jaren eerder gekomen dan de prognoses nu aangeven, aldus de minister.

De pensioenrichtleeftijd is op vergelijkbare wijze gekoppeld aan de levensverwachting. Deze is voor 2026 vastgesteld op 68 jaar. Sinds de inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen is de fiscale pensioenrichtleeftijd alleen nog van belang voor het overgangsrecht.


Lees meer

Wanneer kunnen fiscale partners de onderlinge verdeling van inkomsten bepalen of herzien bij navordering?

De Wet IB 2001 bepaalt dat fiscale partners de onderlinge verhouding van de verdeelbare posten gezamenlijk kunnen wijzigen. Dat kan in beginsel tot het moment waarop de aanslag, navorderingsaanslag, conserverende aanslag of conserverende navorderingsaanslag van de belastingplichtige en zijn partner onherroepelijk vaststaan.

In een gemeenschappelijke bijlage bij enkele conclusies gaat de Advocaat-generaal bij de Hoge Raad (AG) in op de vraag in welke gevallen fiscale partners de onderlinge verdeling kunnen bepalen of herzien bij navordering. De AG is van mening dat deze mogelijkheid niet is beperkt tot posten, die voor het eerst bij de navordering in de heffing zijn betrokken. Hij wijst erop dat dat de betreffende wetsbepaling per 1 januari 2009 is gewijzigd. Daarbij is het per 1 januari 2005 opgenomen zinsdeel “waarin het desbetreffende bestanddeel of gedeelte daarvan is begrepen” geschrapt. Een toelichting daarop is niet gegeven. De AG baseert zijn menig op een analyse van de wettekst, de wetshistorie en -systematiek en doel en strekking van de wet.

De AG heeft ook onderzocht of fiscale partners de toedeling van verdeelbare posten kunnen herzien bij achterwaartse verliesverrekening met onherroepelijk vaststaande aanslagen of bij ambtshalve vermindering. Naar zijn mening is dat niet het geval. Verliesverrekening en ambtshalve vermindering doen niet af aan het feit dat aanslagen onherroepelijk vaststaan. De AG geeft de wetgever in overweging om te onderzoeken of herziening van de keuze bij ambtshalve vermindering kan worden toegestaan.


Lees meer

Villatax is geen ongeoorloofde inbreuk op het eigendomsrecht

Wie een eigen woning heeft, dient inkomstenbelasting te betalen over het zogenaamde eigenwoningforfait. Dit forfait bedraagt 0,35% van de WOZ-waarde van de woning, voor zover deze ligt tussen € 75.000 en € 1.310.000 (2024). Is de WOZ-waarde van de woning hoger, dan bedraagt het eigenwoningforfait € 4.585 plus 2,35% van de WOZ-waarde van de woning boven € 1.310.000. De verhoging van het forfait (2,35% i.p.v. 0,35%) leidt tot hogere belasting, die wordt aangeduid met de term "villatax". Deze belasting  vormt mogelijk een ongeoorloofde inbreuk op het eigendomsrecht.

De rechtbank Noord-Holland heeft onlangs geoordeeld dat de villatax geen ongeoorloofde inbreuk op het eigendomsrecht vormt. De procedure heeft betrekking op het jaar 2021. De WOZ-waarde van de eigen woning van de belanghebbende in deze procedure bedroeg in 2021 € 2.377.000. De inkomsten uit de eigen woning bestonden uit het eigenwoningforfait van € 35.324, verminderd met de rente over de eigenwoningschuld van € 6.336 en met de aftrek wegens geen of een geringe eigenwoningschuld € 26.090. Per saldo bedroegen deze inkomsten in 2021 € 2.898 positief.

Volgens de rechtbank bestaat het eigenwoningforfait uit twee componenten, namelijk een bestedingscomponent ter verkrijging van woongenot en een beleggingscomponent gericht op waardeontwikkeling van de woning. De rechtbank is van oordeel dat het is toegestaan beide componenten in de belastingheffing te betrekken en vanwege het toegenomen beleggingsaspect voor duurdere woningen een hoger forfait vast te stellen. De wetgever heeft de hem toekomende ruime beoordelingsmarge niet overschreden door dit hogere forfait in te voeren.

De rechtbank merkt op dat door het effect van de hypotheekrenteaftrek en de aftrek wegens geen of een geringe eigenwoningschuld in het jaar 2021 over maximaal 10% van het eigenwoningforfait belasting verschuldigd is. Deze heffingsgrondslag is niet disproportioneel. Dit betekent dat belastingplichtigen over het jaar 2021 op stelselniveau niet worden geconfronteerd met een buitensporig zware last. Gelet op het gezamenlijke box 1-inkomen van de belanghebbenden van € 150.553 is de rechtbank van oordeel dat de belastingheffing over de inkomsten uit de eigen woning over 2021 niet leidt tot een individuele en buitensporige last.


Lees meer

Belastingrente van 8% voor vennootschapsbelasting onverbindend

Belastingrente

De Belastingdienst brengt belastingrente in rekening wanneer een (voorlopige) aanslag inkomstenbelasting (IB) of vennootschapsbelasting (Vpb) wordt vastgesteld na zes maanden na afloop van het tijdvak waarop de aanslag betrekking heeft. De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het te betalen bedrag aan belasting. 

De zaak in het kort

De Belastingdienst heeft aan een bv een voorlopige aanslag Vpb over het boekjaar 2021 opgelegd, waarbij belastingrente in rekening is gebracht. Voor de Vpb gold in die periode een tarief voor de belastingrente van 8%. Voor andere belastingen dan de Vpb gold een lager tarief aan belastingrente van 4%. In totaal is een bedrag van € 90.969 aan rente in rekening gebracht. De bv vindt dit buiten proporties en stelt dat het hoge tarief in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank Noord-Nederland is van oordeel, dat het tarief van 8% onverbindend is en heeft de belastingrente verminderd naar 4%. Dat heeft geresulteerd in een aanzienlijke verlaging van het rentebedrag.

De feiten

Op 27 juni 2023 heeft de bv haar Vpb-aangifte over 2021 ingediend, met een belastbaar bedrag van ruim € 4 miljoen. De inspecteur legde een voorlopige aanslag op en bracht belastingrente in rekening over de periode van 1 juli 2022 tot en met 26 augustus 2023 tegen een tarief van 8%. De bv heeft bezwaar gemaakt tegen de in rekening gebrachte rente. De Belastingdienst heeft het bezwaar ongegrond verklaard.

Standpunt van de bv

De bv voerde aan dat het tarief van 8% buitenproportioneel hoog is en niet redelijk of billijk is, met name in vergelijking met de rente van 4% voor andere belastingmiddelen. Volgens de bv brengt dit tarief een onevenredige lastenverzwaring met zich mee en is er onvoldoende rechtvaardiging voor het onderscheid. Volgens de bv is het hogere tarief in strijd met het evenredigheidsbeginsel en dient dit daarom als onredelijk bestempeld te worden.

Standpunt van de inspecteur

De inspecteur verdedigde het tarief van 8% door te stellen dat het bedoeld is om belastingplichtigen aan te sporen hun aangiften tijdig en correct in te dienen. De rente is gekoppeld aan de wettelijke rente voor handelstransacties en zou daarmee passend zijn voor ondernemers. Daarnaast had de bv de belastingrente kunnen beperken door eerder om voorlopige aanslagen te vragen.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank is van oordeel dat de regeling, waarin voor de Vpb een hoger percentage belastingrente geldt dan voor andere belastingen, een te grote last vormt. Hoewel de regelgever het tarief heeft gekoppeld aan de wettelijke rente voor handelstransacties, oordeelt de rechtbank dat een belastingschuld geen privaatrechtelijke handelsrelatie betreft. Het onderscheid tussen Vpb- en andere belastingplichtigen acht de rechtbank niet gerechtvaardigd. Het hogere rentepercentage leidt tot onevenredige financiële nadelen zonder dat daarvoor voldoende motivering bestaat. De rechtbank heeft het betreffende artikel in het Besluit belasting- en invorderingsrente onverbindend verklaard.

Advies

Bij een belastingaanslag is het belangrijk om kritisch te kijken of het gehanteerde rentetarief redelijk is, vooral bij hoge percentages. Bezwaar maken tegen in rekening gebrachte belastingrente kan binnen zes weken na de datum van de aanslag. 
Deze uitspraak kan precedentwerking hebben voor Vpb-plichtigen, waardoor het raadzaam is om aanslagen zorgvuldig te beoordelen.


Lees meer

Hoge Raad stelt strikte eisen aan voortvarendheid

In 2014 diende een belastingplichtige een inkeerverzoek in. De inspecteur heeft meerdere keren gevraagd om aanvullende informatie. Dit proces liep tot juni 2016. De vraag was of de inspecteur vervolgens met voldoende voortvarendheid heeft gehandeld bij het opleggen van navorderingsaanslagen over de jaren 2001 tot en met 2008.

Feiten

De belanghebbende deed op 4 juni 2014 een inkeerverzoek voor niet-aangegeven vermogen op Luxemburgse bankrekeningen, waaronder een rekening op naam van een buitenlandse rechtspersoon, die is opgericht in 2008. De belanghebbende was economisch gerechtigd tot deze rekening. In de periode van 2014 tot 2016 heeft de inspecteur meerdere onderzoeken uitgevoerd en heeft hij de belanghebbende verzocht om aanvullende informatie. De belanghebbende heeft de laatste relevante gegevens verstrekt op 16 juni 2016.
Op 12 september 2016 vond binnen de Belastingdienst overleg plaats, waarbij de behandelende ambtenaar overleg heeft gevoerd over de kwalificatie van het vermogen van de buitenlandse rechtspersoon. Uiteindelijk werden de navorderingsaanslagen voor de jaren 2001-2008 opgelegd tussen 23 december 2016 en 20 februari 2017. Deze navorderingsaanslagen zijn opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn, omdat het in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen betrof. Om de verlengde navorderingstermijn toe te mogen passen dient de inspecteur met de nodige voortvarendheid te werk te gaan. Aan die voorwaarde is niet voldaan als bij het voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag een onverklaarbare vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden.

Oordelen van de rechtbank en het hof

De rechtbank en het hof oordeelden dat de inspecteur voldoende voortvarend te werk was gegaan. Zij achtten het acceptabel dat de inspecteur tijd nodig had voor intern overleg en voor zorgvuldige vaststelling van de aanslagen, mede gezien de complexiteit van de zaak en de betrokken rechtspersoon. Het hof overwoog dat het handelen van de inspecteur binnen de marges viel van wat noodzakelijk was om zorgvuldig te werk te gaan.

Oordeel van de Hoge Raad

De Hoge Raad kwam tot een ander oordeel. De Hoge Raad was van oordeel dat de inspecteur niet heeft voldaan aan de voortvarendheidseis, ook al was de vertraging beperkt tot enkele dagen.
Dit oordeel bevestigt de strikte interpretatie van de voortvarendheidseis: na ontvangst van de laatste relevante informatie op 16 juni 2016 was het noodzakelijk dat de inspecteur zo snel mogelijk handelde. Interne afstemming en verdere vragen mogen niet leiden tot onverklaarbare vertraging.
De Hoge Raad overwoog dat het interne overleg van september 2016 over de buitenlandse rechtspersoon niet relevant was voor de beoordeling van belastingjaren vóór de oprichting. Dit maakte de vertraging extra onverklaarbaar. De inspecteur had sneller moeten handelen. Het argument dat een kleine vertraging acceptabel zou zijn, is door de Hoge Raad verworpen. De Hoge Raad heeft de navorderingsaanslagen over de jaren 2001-2008 vernietigd vanwege schending van de voortvarendheidseis.

Advies

Controleer altijd of de inspecteur, wanneer hij gebruik maakt van de verlengde navorderingstermijn, bij het opleggen van navorderingsaanslagen met de vereiste voortvarendheid heeft gehandeld. Zelfs kleine vertragingen kunnen gevolgen hebben voor de geldigheid van de aanslagen.
Neem contact met ons op voor een beoordeling en deskundige begeleiding in fiscale procedures.


Lees meer

Einde handhavingsmoratorium arbeidsrelaties

In 2016 is de Wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties (DBA) ingevoerd. Met deze wet zijn de verklaringen arbeidsrelatie (VAR) afgeschaft. De wet DBA heeft geleid tot onrust en discussie, met als gevolg de instelling van een handhavingsmoratorium. De Belastingdienst kon als gevolg daarvan bij opdrachtgevers alleen bij kwaadwillendheid corrigeren op de kwalificatie van de arbeidsrelatie voor de loonheffingen. Het handhavingsmoratorium is een aantal keren aangepast. Zo kan de Belastingdienst vanaf 1 januari 2020 ook corrigeren wanneer opdrachtgevers aanwijzingen van de Belastingdienst niet binnen een redelijke termijn opvolgen. N.B. Het handhavingsmoratorium geldt voor de loonheffingen en niet voor de inkomstenbelasting. Het heeft daarom geen gevolgen voor de beoordeling van het ondernemerschap van de opdrachtnemer. 

Einde handhavingsmoratorium

Per 1 januari 2025 eindigt het handhavingsmoratorium. Met ingang van die datum gelden bij de handhaving op de kwalificatie van de arbeidsrelatie voor de loonheffingen de normale regels voor het opleggen van correctieverplichtingen, naheffingsaanslagen en boetes. Correcties met terugwerkende kracht gaan echter niet verder terug dan tot 1 januari 2025 (de datum van opheffing van het handhavingsmoratorium), tenzij sprake is van kwaadwillendheid of als een eerder gegeven aanwijzing niet is opgevolgd. De Belastingdienst zal bij partijen, die schijnzelfstandigheid binnen hun organisatie aanpakken, over 2025 geen vergrijpboetes opleggen bij de correcties inzake de kwalificatie van de arbeidsrelatie. Er kunnen wel verzuimboetes worden opgelegd.

Modelovereenkomsten

De Belastingdienst is gestopt met het beoordelen van modelovereenkomsten. Lopende goedgekeurde modelovereenkomsten worden geëerbiedigd tot de einddatum van de goedkeuring. De laatste einddatum is in 2029. Goedgekeurde modelovereenkomsten bieden alleen zekerheid voor zover opdrachtgever en opdrachtnemer feitelijk werken zoals is vastgelegd in de modelovereenkomst.

Wetsvoorstel Verduidelijking beoordeling arbeidsrelaties en rechtsvermoeden

Onderdeel van de inzet om de positie van mensen op de arbeidsmarkt te verbeteren is het wetsvoorstel Verduidelijking beoordeling arbeidsrelaties en rechtsvermoeden (VBAR). Dit wetsvoorstel vat bestaande rechtspraak over arbeidsrelaties samen in een overzichtelijk toetsingskader en introduceert een rechtsvermoeden van werknemerschap op basis van een uurtarief. De vorige minister van SZW heeft het wetsvoorstel VBAR voor advies naar de Raad van State gestuurd. Het huidige kabinet zet de behandeling van het wetsvoorstel VBAR door. Het streven is de wet in het eerste kwartaal van 2025 te publiceren in het Staatsblad, zodat deze per 1 januari 2026 in werking kan treden.


Lees meer

Aanpassingen in de 30%-regeling

Voor werknemers met een specifieke deskundigheid, die uit het buitenland zijn aangeworven, kan op verzoek de 30%-regeling worden toegepast. Het loon van de werknemer, exclusief de vrijgestelde vergoeding, dient in 2024 ten minste € 46.107 te bedragen. Voor een werknemer met een mastergraad, die nog geen 30 jaar is, geldt een lager bedrag van € 35.048 per jaar. Met ingang van 2024 is de 30%-regeling voor nieuwe gevallen beperkt tot het norminkomen van de Wet normering topinkomens. Dat norminkomen bedraagt € 233.000 in 2024.

De in het Belastingplan 2024 opgenomen versobering van de regeling door de vrijgestelde vergoeding na 20 maanden te beperken tot 20% van de totale arbeidsbeloning en vervolgens na weer 20 maanden tot 10%, wordt via een nota van wijziging op het Belastingplan 2025 gedeeltelijk teruggedraaid. In de jaren 2025 en 2026 geldt voor alle ingekomen werknemers een percentage van 30. De salarisnorm wordt verhoogd naar € 50.436 resp. € 38.338 (prijzen 2024). Met ingang van 2027 geldt een vrijstelling voor de vergoeding van 27%. Voor ingekomen werknemers, die vóór 2024 de 30%-regeling hebben toegepast, geldt overgangsrecht. Voor hen blijven tot het einde van de looptijd een percentage van 30 en de oude salarisnormen gelden.


Lees meer

Aandachtspunten jaarafsluiting loonadministratie

Controleer voor het afsluiten van het boekjaar de loonadministratie op de onderstaande punten:

  • de toepassing van het loonkostenvoordeel (LKV) oudere werknemers;
  • de toepassing van het LKV arbeidsbeperkte werknemers;
  • de toepassing van het LKV voor de doelgroep banenafspraak en scholingsbelemmerden;
  • bijtellingen voor privégebruik auto en/of fiets van de zaak; en
  • leningen, die u heeft verstrekt aan personeelsleden.

Heeft u werknemers in dienst die ouder zijn dan 56 jaar of werknemers die (deels) arbeidsongeschikt of werkloos zijn? Dan heeft u mogelijk recht op een loonkostenvoordeel.


Lees meer

Premie 2025 pensioenregeling payrollkrachten

In het Besluit allocatie arbeidskrachten door intermediairs wordt een adequate pensioenregeling voor payrollkrachten voorgeschreven. Een payrollwerkgever kan op twee manieren aan dit voorschrift voldoen. Hij kan zijn payrollwerknemers onderbrengen bij de pensioenregeling van de opdrachtgever waar de payrollkrachten werkzaam zijn of een eigen adequate pensioenregeling aanbieden. Deze eigen adequate pensioenregeling moet aan enkele voorwaarden voldoen. Eén van deze voorwaarden is dat de collectieve werkgeverspremie ten minste gelijk is aan een normpremie, die wordt gebaseerd op de gemiddelde werkgeverspremie voor het basispensioen bij alle Nederlandse pensioenfondsen. Deze premie wordt jaarlijks geactualiseerd. Voor 2025 wordt een collectieve werkgeverspremie voorgeschreven van 15% van de pensioengrondslag.


Lees meer

Verlenging SLIM-regeling

De minister van SZW heeft de Regeling tot verlenging en wijziging van de SLIM-regeling ter kennisneming aangeboden aan de Tweede Kamer. De regeling heet voluit Stimuleringsregeling voor leren en ontwikkelen in mkb-ondernemingen en specifiek voor de grootbedrijven in de landbouw-, horeca- of recreatiesector. De SLIM-regeling wordt voortgezet tot 1 januari 2030.

Andere administratieve vormgeving

Ter verlaging van de administratieve lasten voor ondernemers worden verleende subsidies van minder dan € 25.000 ambtshalve vastgesteld. Er hoeft geen verzoek tot vaststelling meer te worden ingediend. Ook hoeft er geen evaluatieverslag te worden gemaakt. Het bijhouden van een administratie is voor subsidies tot € 25.000 niet langer vereist. Voor subsidies aan individuele mkb-ondernemingen geldt dat de helft van het subsidiebedrag als voorschot wordt verstrekt. Ook bij subsidieaanvragen van samenwerkingsverbanden kan op het moment van subsidieverlening een voorschot worden verleend.

Ander subsidiepercentage

Het subsidiepercentage voor kleine mkb-ondernemingen gaat omlaag naar 60 en is daarmee gelijk voor alle ondernemingen.

Aanpassing subsidiabele activiteiten

Twee activiteiten komen niet langer voor SLIM-subsidie in aanmerking. De eerste betreft praktijkleerplaatsen ten behoeve van een beroepsopleiding bij een erkend leerbedrijf. Hiervoor kan een beroep gedaan worden op de Subsidieregeling praktijkleren in de derde leerweg. Deze regeling wordt verlengd tot en met 2031. De tweede betreft het vervallen van het aparte hoofdstuk voor grootbedrijven uit de sector landbouw, horeca en recreatie. Uit de monitoring van de SLIM-regeling is gebleken dat deze mogelijkheid niet veel benut is.

Activiteiten zijn niet subsidiabel wanneer zij alleen ten goede komen aan de bestuurders van een onderneming of aan degene, die de onderneming drijft.

Bij subsidies van € 125.000 of meer moet de aanvrager een financieel verslag voegen met een controleverklaring van een accountant. Ook de kosten van het opstellen van deze verklaring komen voortaan in aanmerking voor vergoeding op grond van de SLIM-regeling.


Lees meer

Kostenopslag naheffing parkeerbelasting is geen straf

Recent heeft de rechtbank aan de Hoge Raad prejudiciële vragen gesteld over de kostenopslag bij naheffingsaanslagen parkeerbelasting. De rechtbank wil weten of deze kostenopslag moet worden gezien als een 'criminal charge' (strafvervolging) in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en of de belastingrechter de verwijtbaarheid en proportionaliteit kan toetsen.

Achtergrond 

In de zaak ging het om een naheffingsaanslag parkeerbelasting van € 70,21, waarvan € 3,71 betrekking had op de parkeerbelasting en € 66,50 op de kostenopslag. De rechtbank vroeg zich af of deze kostenopslag, zoals in 1995 door de Hoge Raad werd bepaald, nog steeds als administratieve last kan worden gezien of dat deze nu als strafvervolging moet gelden. Ook wil de rechtbank weten of de belastingrechter de opslag op basis van de omstandigheden van het geval zou kunnen matigen.

Oordeel van de Hoge Raad

De Hoge Raad bevestigt wederom dat de kostenopslag géén strafvervolging vormt, maar een administratieve last is om de kosten van de naheffingsaanslag te dekken. Hierdoor heeft de belastingrechter geen ruimte om de opslag te beoordelen op verwijtbaarheid of proportionaliteit. De opslag behoudt hiermee zijn administratieve karakter en wordt niet gezien als een 'criminal charge'.

Uitzonderingen op de kostenopslag

Wel noemt de Hoge Raad drie uitzonderlijke situaties, waarin een kostenopslag onterecht zou zijn:
•    wanneer de belastingplichtige geen redelijke kans heeft gehad om te betalen;
•    als er geen redelijke termijn was voor betaling;
•    bij acute noodsituaties waarin betaling redelijkerwijs onmogelijk was.

Wat als de kostenopslag als strafvervolging zou gelden?

Indien de kostenopslag wél als straf (‘criminal charge’) wordt gezien, zou de belastingplichtige extra rechten hebben tijdens een proces. Denk aan het recht op een eerlijk proces, het recht op rechtsbijstand en een beoordeling van de opslag op redelijkheid. De rechter zou dan in individuele gevallen de kostenopslag kunnen verlagen of zelfs doorhalen. Voor gemeenten zou dit betekenen dat zij hun beleid moeten aanpassen, mogelijk met lagere kostenopslagen of meer uitzonderingen op de naheffingen.

Conclusie

Dit arrest van de Hoge Raad biedt duidelijkheid: de kostenopslag blijft een administratieve last. Individueel maatwerk is slechts mogelijk in uitzonderlijke situaties. Het systeem van vast kostenverhaal blijft daarmee grotendeels in stand.


Lees meer

Toelaatbaarheid tweede aanslag afvalstoffenheffing

In een zaak tussen het college van B en W van de gemeente Sint-Michielsgestel en een inwoner van de gemeente (de belanghebbende) stond de toelaatbaarheid van een tweede aanslag voor de afvalstoffenheffing centraal. De rechtsvraag is of de gemeente de afvalstoffenheffing en rioolheffing op verschillende grondslagen mag heffen, waarbij zowel vaste als variabele delen per periode in rekening worden gebracht.

De kern van het geschil

De belanghebbende is van mening dat de gemeente in strijd met de gemeentelijke verordening en de Wet milieubeheer handelt door de afvalstoffenheffing en de rioolheffing op te splitsen in een vast en een variabel deel, elk met een eigen grondslag. Volgens de belanghebbende is dit niet toegestaan, omdat de wetgeving voorschrijft dat een belasting binnen één heffing op een enkele, consistente grondslag gebaseerd moet zijn. Met andere woorden: een belasting zou niet tegelijk een vaste en een variabele component mogen bevatten, omdat dit in strijd is met de eis van uniformiteit binnen dezelfde heffing.

De gemeente stelt daarentegen dat het wel is toegestaan om de afvalstoffenheffing en rioolheffing op te splitsen in een vast en variabel deel, elk met een eigen grondslag en deze gezamenlijk op één aanslagbiljet te vermelden. Volgens de gemeente is deze werkwijze niet in strijd met de gemeentelijke verordening of de Wet milieubeheer, aangezien de wet ruimte biedt om binnen één belastingsoort verschillende grondslagen te hanteren, mits dit duidelijk is vastgelegd. De gemeente beroept zich op eerdere jurisprudentie, waarin de Hoge Raad heeft toegestaan dat voor eenzelfde belastbaar feit meerdere aanslagen mogelijk zijn als deze gebaseerd zijn op verschillende grondslagen. De gemeente is bovendien van mening dat de Gemeentewet voldoende ruimte biedt om variabele en vaste componenten van een heffing samen te voegen op één aanslagbiljet, zelfs wanneer deze componenten betrekking hebben op verschillende tijdvakken of tijdstippen.

Oordeel van het hof

Het hof oordeelde dat de inwoner deels gelijk heeft. Het hof vond dat de gemeentelijke verordening niet duidelijk aangeeft of het om een heffing per tijdvak of per tijdstip gaat. Daardoor zou de gemeente onterecht zowel een vaste als een variabele heffing hebben opgelegd. Het variabele deel van de aanslag is volgens het hof onverbindend.

Oordeel van de Hoge Raad

De Hoge Raad oordeelt echter anders. Volgens de Hoge Raad kan een heffing wel degelijk uit meerdere grondslagen bestaan, mits dit duidelijk is vastgelegd. Het feit dat de afvalstoffenheffing deels afhankelijk is van het aantal keren dat de container geleegd wordt (tijdstipheffing) en deels uit een vast bedrag (tijdvakheffing) bestaat, is toegestaan. De Hoge Raad verwijst hierbij naar eerdere jurisprudentie, waarin is bepaald dat een heffing op verschillende grondslagen mag worden opgelegd, zolang dit duidelijk genoeg wordt gecommuniceerd aan de belastingplichtige.
De Hoge Raad overweegt dat de Gemeentewet geen specifieke eisen stelt aan het combineren van heffingen op één aanslagbiljet, zoals het hof heeft aangenomen. De afvalstoffenheffing en rioolheffing kunnen dus samen op één biljet worden vermeld, zelfs als deze gebaseerd zijn op verschillende periodes of grondslagen.


Lees meer

Paardenaccommodatie als onderdeel van de eigen woning?

In hoger beroep bij het hof was de vraag of de hypotheekschuld voor de paardenaccommodatie van de belanghebbende onderdeel is van de eigenwoningschuld. Dat zou tot gevolg hebben dat de rente over dat deel van de schuld aftrekbaar is. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat de paardenaccommodatie een aanhorigheid van de woning vormt, waardoor de daarop betrekking hebbende rente aftrekbaar is. De Wet IB 2001 geeft geen definitie van wat een aanhorigheid is. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een bouwwerk een aanhorigheid bij de woning vormt als het:

  1. behoort bij de woning;
  2. daarbij in gebruik is; en
  3. daaraan dienstbaar is.

De inspecteur betwist dat de accommodatie een aanhorigheid bij de woning is en stelde hoger beroep in.

Feiten en achtergrond

De belanghebbende in deze procedure bezit een woning met een paardenaccommodatie. Die accommodatie is gebouwd op drie percelen en bestaat uit stallen, een binnen- en buitenbak en een appartement voor de dochter van de belanghebbende. De belanghebbende heeft de financiering van de bouw van deze accommodatie als eigenwoningschuld aangemerkt en de rente over de financiering in aftrek gebracht.

Standpunt van de belanghebbende

De belanghebbende is van mening dat de paardenaccommodatie een aanhorigheid bij de eigen woning vormt en daarom onder de eigenwoningregeling valt. De accommodatie bevindt zich direct achter de woning, is bereikbaar via de tuin en wordt hobbymatig gebruikt door de echtgenote en de dochter van de belanghebbende. Dit maakt de paardenaccommodatie naar zijn mening dienstbaar aan de woning. De belanghebbende heeft daarom de rente van de hypotheekschuld, die op de accommodatie betrekking heeft, als eigenwoningrente in aftrek gebracht.

Standpunt van de inspecteur

De inspecteur betoogt dat de paardenaccommodatie geen aanhorigheid van de woning is, zodat de eigenwoningregeling daar niet op van toepassing is. De accommodatie is volgens de inspecteur een zelfstandig bouwwerk, dat functioneert als manege en niet dienstbaar is aan de woning. De inspecteur wijst op de opzet en omvang van de accommodatie, de zelfstandige voorzieningen en het feit dat het complex bedrijfsmatig gebruikt zou kunnen worden. Daarom accepteert de inspecteur de renteaftrek niet.

Oordeel van het hof

Het hof bevestigt het standpunt van de inspecteur en oordeelt dat de accommodatie, hoewel deze hobbymatig wordt gebruikt, door de opzet en omvang daarvan een zelfstandig functionerend bouwwerk is, onafhankelijk van de woning. De accommodatie beschikt over een binnenbak, een buitenbak, 13 stallen, een eigen oprit en parkeerplaatsen. Dit maakt het mogelijk om de accommodatie bedrijfsmatig te gebruiken. Het feit dat de belanghebbende het complex hobbymatig gebruikt, doet hier niet aan af. De accommodatie vormt geen aanhorigheid bij de woning. De inspecteur heeft de renteaftrek terecht gecorrigeerd.

Conclusie

Het hoger beroep van de inspecteur is gegrond.

Advies

Dit arrest onderstreept het belang van een objectieve beoordeling van aanhorigheden en de zelfstandigheid van bijgebouwen. Bevindt u zich in een vergelijkbare situatie en maakt u in privé gebruik van omvangrijke bijgebouwen, dan is het verstandig om duidelijkheid te krijgen over de fiscale status en mogelijke beperkingen in renteaftrek. Neem daartoe contact met ons op.


Lees meer

Veranderingen in de kleineondernemersregeling per 2025

De kleineondernemersregeling (KOR) houdt in, dat in Nederland gevestigde ondernemers gebruik kunnen maken van een vrijstelling van omzetbelasting, mits hun belaste jaaromzet niet meer dan € 20.000 bedraagt. Ondernemers moeten vooraf melden dat zij de KOR willen toepassen. Toepassing van de KOR houdt in, dat ondernemers geen btw op hun facturen in rekening brengen en geen btw op kosten en investeringen in aftrek brengen. Vanaf 2025 kan een in Nederland gevestigde ondernemer de KOR door opzegging tussentijds beëindigen. De KOR eindigt dan op de eerste dag van het volgende kalenderkwartaal, tenzij dat minder dan vier weken na ontvangst van de opzegging aanvangt. In dat geval eindigt de KOR een kalenderkwartaal later. Als de ondernemer de KOR opnieuw wil toepassen, kan dat pas in het tweede jaar na het jaar waarin de KOR is beëindigd.

Voorwaarden KOR binnen de EU

Vanaf 1 januari 2025 kunnen ondernemers ook in andere lidstaten van de EU dan het land van vestiging gebruikmaken van de KOR. Toepassing van de Nederlandse KOR betekent niet automatisch toepassing van de KOR in een andere EU-lidstaat of andersom. Er moet worden voldaan aan de voorwaarden van de KOR-regeling van de betreffende EU-lidstaat. De lidstaten mogen de drempel voor de vrijstelling zelf vaststellen, maar maximaal op een omzet van € 85.000. De lidstaten mogen verschillende omzetdrempels hanteren voor verschillende bedrijfssectoren. Voor toepassing van de KOR binnen de EU gelden de volgende voorwaarden:
•    de jaaromzet van de ondernemer in de EU bedraagt niet meer dan € 100.000, en
•    de omzet in de lidstaat waar de ondernemer niet is gevestigd, is niet hoger dan de drempel die in die lidstaat van toepassing is.

Overgangsregeling

Nederlandse ondernemers kunnen tot en met 3 december 2024 aan de inspecteur melden dat zij de KOR per 1 januari 2025 in Nederland willen toepassen. Ondernemers, die de KOR al toepassen, hoeven geen melding te doen. De melding bevat ten minste de jaaromzet in Nederland tijdens het kalenderjaar 2024 tot het tijdstip waarop de melding wordt gedaan. De inspecteur kan bij voor bezwaar vatbare beschikking beslissen dat de ondernemer niet in aanmerking komt voor toepassing van de vrijstelling, als aannemelijk is dat niet zal worden voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling.


Lees meer

Toepassing werkkostenregeling 2024

Vrije ruimte

Uitgangspunt van de werkkostenregeling is dat alle vergoedingen en verstrekkingen aan werknemers loon vormen, ook als het gaat om kosten die 100% zakelijk zijn. Er is een vrije ruimte waarbinnen vergoedingen en verstrekkingen belastingvrij gegeven kunnen worden. De vrije ruimte bedraagt in 2024 1,92% over de eerste € 400.000 van de fiscale loonsom en 1,18% over het meerdere. In 2025 verandert de vrije ruimte niet. Benut waar mogelijk de resterende vrije ruimte van 2024, bijvoorbeeld voor een kerstpakket voor de medewerkers.

Bonussen en eindejaarsuitkeringen

Bonussen en eindejaarsuitkeringen zijn doorgaans bruto. Wellicht kunt u deze uitkeringen geheel of gedeeltelijk belastingvrij doen, bijvoorbeeld in de vorm van een vergoeding voor reiskosten. Mogelijk heeft u nog een deel van de vrije ruimte over om bonussen belastingvrij uit te betalen.

Eindheffing

Is het totale bedrag aan vergoedingen en verstrekkingen aan uw werknemer hoger dan de vrije ruimte, dan moet u over het meerdere een zogenaamde eindheffing van 80% betalen. Deze geeft u aan uiterlijk in het tweede loontijdvak van 2025.

Gerichte vrijstellingen

Voor bepaalde vergoedingen en verstrekkingen gelden gerichte vrijstellingen. Deze gaan niet ten koste van de vrije ruimte. Het loont om de gerichte vrijstellingen te benutten. 


Lees meer